Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA5333

Datum uitspraak2007-04-26
Datum gepubliceerd2007-05-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2591 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Fictieve thuiswerkers; premieplichtig loon.


Uitspraak

06/2591 ALGEM Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante) tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2006, 05/2900 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 26 april 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. drs. M.M.L. Willems, belastingadviseur te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 1 maart 2007. Zoals aangekondigd hebben partijen zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de regelgeving, zoals die luidde ten tijde hier van belang. Voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Mede gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd volstaat de Raad met het volgende. Appellante houdt zich bezig met de opslag van goederen en de bewerking daarvan, zoals verpakken, sealen en stickeren. Deze werkzaamheden worden gedeeltelijk uitbesteed aan thuiswerkers. Een onderzoek van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) heeft uitgewezen dat betalingen aan personen die deze werkzaamheden verrichten in de bedrijfspanden van appellante, ook in de administratie wordt verantwoord onder de post “thuiswerk” en dat over deze betalingen geen premies voor de sociale werknemers-verzekeringswetten zijn afgedragen. In navolging van partijen zal ook de Raad evenbedoelde personen aanduiden als “fictieve thuiswerkers”. Op basis van de bevindingen van de SIOD en van de belastingdienst heeft een looninspecteur van het Uwv in een rapport van 12 januari 2004 onder meer het loon berekend dat in 2003 is uitbetaald aan de fictieve thuiswerkers en waarover appellante alsnog premies is verschuldigd. Bij besluit van 14 juni 2004 heeft het Uwv de verschuldigde premies over 2003 nageheven. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij zich onder meer op het standpunt gesteld dat zij geen premies is verschuldigd over de betalingen verricht aan de fictieve thuiswerkers, omdat deze personen niet tot haar in dienstbetrekking staan. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 10 juni 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv onder meer overwogen dat de fictieve thuiswerkers in een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie voor appellante werkzaam zijn en wel op grond van artikel 3 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW). Daarbij heeft het Uwv zich gebaseerd op hetgeen in het kader van het onderzoek van de zijde van appellante is verklaard, namelijk dat de fictieve thuiswerkers persoonlijk en in opdracht en op aanwijzingen van appellante hun werkzaamheden verrichten tegen een reële arbeidsbeloning. Het Uwv heeft voorts overwogen dat de omstandigheid dat geen nader onderzoek verricht kan worden in verband met het ontbreken van NAW-gegevens, geheel en al voor rekening en risico van appellante komt en dat in zoverre sprake is van omkering van bewijslast. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de vraag of de betalingen aan de fictieve thuiswerkers moeten worden aangemerkt als premieplichtig loon, heeft de rechtbank in het licht van ’s Raads uitspraak van 22 februari 1995 (RSV 1995/215) overwogen dat het Uwv zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hiervan sprake is. Voorst heeft de rechtbank overwogen dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er geen sprake is van verzekeringsplicht. In hoger beroep heeft appellante uitsluitend bestreden dat de fictieve thuiswerkers tot haar in een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie staan. Daarbij heeft zij de juistheid van de omkering van de bewijslast ter zake betwist. Wat er zij van de omkering van de bewijslast, gelet op de gedingstukken lijdt het naar het oordeel van de Raad geen twijfel dat de fictieve thuiswerkers - in feite oproepkrachten - hun werkzaamheden verrichten in een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de WAO, de WW en de ZW. Telkens wanneer zij aan een oproep gehoor geven, zijn zij gehouden de werkzaamheden persoonlijk te verrichten onder gezag van appellante. Nu zij ook voor hun werkzaamheden worden betaald, wordt aan alle voorwaarden voldaan voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Dat het om eenvoudige werkzaamheden gaat en het voor appellante niet uitmaakt wie de werkzaamheden verricht, betekent nog geenszins dat degene die aan een oproep gehoor geeft, de werkzaamheden niet persoonlijk behoeft te verrichten. Dat appellante er niet van op de hoogte is wie de werkzaamheden verrichten, kan hieraan niet afdoen, te minder nu op haar ingevolge artikel 55, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen de verplichting rust de identiteit van verzekerden vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. De Raad overweegt voorts dat, ook al betreft het dezelfde werkzaamheden als die welke de echte thuiswerkers verrichten, nu de werkzaamheden worden verricht in de bedrijfspanden van appellante met gebruikmaking van haar machines en de werkzaamheden binnen een bepaald tijdsbestek afgerond dienen te zijn, het onaannemelijk is dat de mogelijkheid van gezagsuitoefening ontbreekt. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking. De Raad overweegt tot slot dat hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen. EK1704